- Mark Verelst
Geloof in de rede

Soms wordt mij de vraag gesteld of het Boeddhisme moet gezien worden als een religie dan wel als een louter filosofische wereldbeschouwing. Vaak komt deze vraag voort vanuit een zekere huiver die bij veel mensen in het Westen bestaat ten aanzien van godsdienst en de rol die het gespeeld heeft in onze maatschappij. Godsdienst staat dan voor onwrikbare dogma’s waarin je moet geloven, zonder dat daarvoor wetenschappelijke/rationele bewijzen worden aangedragen. In een wereld waar de rede en de wetenschappelijke methode hoog in het vaandel worden gedragen, is de mens niet meer bereid om zulk een geloofssprong te maken. Deze scepsis tegen blind vertrouwen of geloof is natuurlijk voor een groot deel terecht. Een vraag tot blind geloof laat veel ruimte voor misbruik, waarvoor de geschiedenis en de actualiteit helaas al te veel voorbeelden bieden.
Ook het feit dat de Rooms-katholieke kerk in een snel evoluerende maatschappij zeer star omspringt met geloofspunten, heeft niet bijgedragen tot het hebben van vertrouwen in religie als manier om je wereldbeeld te vormen en aan te passen aan de nieuwe informatie die wetenschap over deze wereld weet te verzamelen. Tegenover dit beeld van een starre religie staat het beeld van de wetenschappelijke methode die aan de hand van de rede en de empirische methode wel in staat blijkt om de moderne maatschappij nieuwe kennis en waarde te bieden. De waarde die wetenschap aan de maatschappij biedt, is echter helaas veelal materieel van aard. Omdat wetenschap steeds tracht om waardevrij te opereren, dreigt zij al snel het meest waardevolle links te laten liggen in haar onderzoek. Zij krijgt het dan ook zeer moeilijk wanneer het erop aan komt om antwoorden te vinden op die diepe levensvragen die peilen naar de zin en betekenis van het leven, die zoeken naar datgene wat ons werkelijke vreugde en geluk kan bieden in een leven waarin ook lijden en pijn natuurlijk aanwezig zijn. Hierbij hoort trouwens de kanttekening dat in de filosofie waarden en ethiek wel de aandacht krijgen die ze verdienen. De filosofie blijft echter worstelen met deze begrippen en met het zoeken naar de grondslag voor ethisch gedrag, zodat ook zij de mensen vaak verweesd achterlaat wanneer zij geconfronteerd worden met diepmenselijke ethische vragen.
Het Boeddhisme lijkt dan voor een aantal mensen de ideale mengvorm te zijn. Het Boeddhisme legt veel nadruk op eigen ervaring, op kritisch bekijken van wat in de leerstellingen en de teksten wordt aangegeven. Daar kunnen we wat mee in het Westen. Geen blind geloof in wat wordt aangebracht, maar kritisch vertrekken vanuit de eigen ervaring.
De vraag of Boeddhisme nu een religie is dan wel een filosofische levensbeschouwing vertrekt echter van de verkeerde premisse dat filosofie als menswetenschap geen geloof of vertrouwen vereist en religie wel. De idee is dat filosofische leerstellingen, gebaseerd op de rede, verifieerbaar en falsifieerbaar – en dus betrouwbaar – zijn en dat religieuze dit niet zijn.
Hoewel het Boeddhisme zeer zeker een beroep doet op de kritische zin van de menselijke geest, hanteert het toch een heel andere methode dan de wetenschappelijk empirische. Bij de Boeddhistische praktijk wordt de beoefenaar uitgenodigd om gebruik te maken van de eigen, directe ervaring. Door middel van studie van teksten, rituelen, meditatie en gedrag volgens de Boeddhistische ethische regels gaat de beoefenaar steeds het in de teksten aangebodene toetsen aan zijn eigen ervaring. Hoe voelt dit alles, wat zijn de gevolgen van deze gedragingen en levenshoudingen (zowel voor mezelf als voor alle andere levende wezens)? In die zin is er zeer zeker een kritische houding – de grote twijfel, zoals die in het Zen Boeddhisme wordt omschreven, – maar deze doet zeker niet alleen beroep op de rede, maar op algehele ervaring van wat er zich hier en nu voordoet. Wanneer de beoefenaar op basis van een bepaalde rij van ervaringen voelt dat wat wordt gezegd een bepaalde waarde heeft, dat dit hem iets bijbrengt in de manier dat hij in het leven staat, krijgt hij hierin vertrouwen, ‘gelooft’ hij hierin, maakt hij een ‘leap of faith’. Zo zal hij de werking van de geest leren kennen door zijn eigen geest te beschouwen tijdens meditatie, zal het direct ervaren van de eenheid van het universum een basis vormen voor liefde en mededogen, zal de verwondering van het in aandacht ervaren van wat zich hier en nu aandient, al die verschillende levensvormen, kleuren en geuren, een bron vormen van vreugde. Tegelijkertijd zal de directe ervaring van de veranderlijkheid en vergankelijkheid van alle dingen en van alle levende wezens het diepe besef meebrengen hoe we voortdurend geconfronteerd worden met lijden en hoe we hiermee om kunnen gaan, hoe ook dit inherent deel uitmaakt van ons bestaan. De eerste edele waarheid in het Boeddhisme is niet voor niets: ‘er is lijden’.
Hoewel Boeddhisme dus zeer veel belang hecht aan een kritische houding, nodigt het wel uit om – via het pad van de directe ervaring – finaal te komen tot een houding van vertrouwen, van een geloof dat het uitgezette pad inderdaad kan leiden tot een diepere vorm van geluk en een zinvoller omgaan met lijden.
Is dit echter zo verschillend van de filosofie en de wetenschap? De filosofie vertrekt steeds van en baseert zich op de rede. Ook waarneming kan daarbij een bron zijn van kennis, doch zij wordt in bepaalde filosofische stromingen gewantrouwd als bron van waarheidsvinding. Aan dit primaat van de rede als bron van waarheidsvinding gaat echter een bepaalde overtuiging vooraf, namelijk dat we via de rede het wezen en de zin van de realiteit kunnen doorgronden en begrijpen, dat de realiteit haar ware aard zal tonen langs de weg van de rede.
Het moge duidelijk zijn dat we via de rede en de daarmee samenhangende wetenschappelijke methode reeds veel inzichten hebben verworven in de werking van het universum. Toch besluipt ons meer en meer de twijfel dat de rede misschien niet altijd het beste middel is om de realiteit te doorgronden. Meer nog, er is een groeiend gevoel dat misschien wel de belangrijkste aspecten van de realiteit ontsnappen aan het begripsvermogen van de strikt rationele wetenschapper. Domeinen als emotionele interactie tussen levende wezens, moraliteit, liefde, mededogen, … laten zich niet altijd zomaar verklaren door de pure rede. Dat is ook niet echt verwonderlijk. Deze vragen gaan naar kern van het zijn, de ware aard, naar de verbondenheid van al wat is. Deze ware aard kan worden aangevoeld als één van een volledige verbondenheid en eenheid, die alle concepten overstijgt. Laat nu echter de rede steeds met begrippen en concepten werken. De bij uitstek op de rede gebaseerde wetenschap die de filosofie is, kan dan ook niet anders dan er steeds dichtbij komen, maar er toch weer net naast slaan. Elk nieuw concept, elk nieuw begrip, elke nieuwe theorie kan een nieuw facet belichten van de schitterende diamant van het zijn. De schittering van de diamant zelf kan echter enkel worden ervaren in het volle leven zelf, waar ook emoties, voelen, ruiken – met andere woorden, directe ervaring – aan zet zijn.
Let wel, de filosofie is een prachtige wetenschap die ons reeds geweldige inzichten heeft gegeven – en ons bij momenten ook op bijna misdadige, mechanistische dwaalsporen heeft gezet -, maar ook de filosoof moet zich er terdege van bewust zijn dat ook zijn wetenschap berust op een geloof, een geloof in de rede. Elk wereldbeeld, elke levensbeschouwing – of zij nu religieus van aard is dan wel rationeel (in de mate dat deze opdeling in deze strikte zin al mogelijk is) – is steeds gebaseerd op een bepaald paradigma, een stelling omtrent hoe deze werkelijkheid is georganiseerd en die de mens helpt om met deze werkelijkheid om te gaan en hieraan zin te geven*. Zonder zulk een paradigma, een soort van a priori beeld van hoe de werkelijkheid is, is denken zelf niet mogelijk. Denken veronderstelt taal, veronderstelt concepten en deze taal, deze concepten zeggen altijd al iets over hoe we de werkelijkheid zien. Het paradigma gaat dus steeds elk denken vooraf.
Zulke paradigma’s gelden dan zolang de groep van mensen die deze hanteert van mening is dat deze inderdaad iets zinnigs over de werkelijkheid die zij ervaren, te zeggen hebben. Van zodra nieuwe inzichten het vertrouwen in één van deze paradigma’s aantasten, zal de nood ontstaan om dit paradigma te vervangen door een nieuw. Niemand zal op dat moment het oude paradigma nog als correct/redelijk beschouwen. Mat andere woorden, het geloof in dat paradigma is verdwenen. Op dat moment ‘bekeert’ de groep zich tot het nieuwe paradigma.
Het geloof dat de mens via de rede de diepste werking en zin van het universum kan doorgronden is zonder meer een paradigma voor de filosofie. Het is een geloof, een vertrouwen dat gegroeid is op basis van veel eeuwen groeiende kennis door middel van het gebruik van de menselijke rede. Het blijft echter een ‘leap of faith’ net zoals die vereist is bij het bewandelen van Boeddhistische pad. Het mooie is echter dat beide tradities – zowel de filosofische als de Boeddhistische – scholen kennen die voldoende openheid hebben om het paradigma van de andere toe te laten. Het volgen van het ene pad hoeft het bewandelen van het andere dus geenszins uit te sluiten, integendeel.
* Voor meer over de prioriteit van het paradigma, zie Hartmut Rosa, Weltbeziehungen im Zeitalter der Beschleunigung, blz. 21 e.v.